Hechting is een proces van interactie tussen een kind en een of meer van zijn opvoeders dat leidt tot een duurzame affectieve relatie (definitie NJI, 2021). Als die niet goed verloopt ontstaan hechtingsproblemen. De hechtingstheorie is ontwikkeld door Bowlby, (Bowlby, 1951) en is aangevuld door Ainsworth (1969).
De meeste mensen zijn veilig gehecht. Het hechtingsproces verliep goed: de ouders waren sensitief en responsief. Zij voelden aan wat het kind nodig had en gaven dat ook op tijd. Als er in het hechtingsproces iets misgaat, bijvoorbeeld doordat de ouders niet genoeg beschikbaar waren of het kind niet ontvankelijk voor wat de ouders bieden, kan de hechtingsband beschadigen of zich niet goed ontwikkelen. We spreken dan van een problematische hechting of onveilige gehechtheid.
Een problematische hechting kan voorkomen in verschillende vormen. Ongeveer 35% van de kinderen (en volwassenen) onveilig gehecht. (IJzendoorn, 1999). Bij 15% van de kinderen spreken we van problematische gehechtheid (Bateman, 2012). Circa 1% lijdt aan een hechtingsstoornis. De reactieve hechtingsstoornis (RHS of RAD) en de ontremd contactstoornis OSCS, ook wel DSED (NJI, 2023). Een hechtingsprobleem ontstaat in relatie en is dus geen ‘kind-defect.’ Lees meer over hechtingsproblemen op school in Kinderen met hechtingsproblemen in de klas, Handboek Gedrag op school of Gedragsproblemen in de klas. Basiswerk voor preventief werken met jongeren.
Kinderen hechten zich ook aan de leerkracht (als de relatie zich ontwikkelt). Dat heet secundaire hechting.
In het algemeen kun je zeggen dat onveilige hechting kan variëren van hechtingsproblemen tot een hechtingsstoornis. De hier beschreven vormen moet je zien als een indeling in ‘archetypen.’ In werkelijkheid zijn de hechtingsproblemen in al hun vormen vaak niet zo uitgesproken te zien.
Hechting kan ook wisselen per relatie: je kunt veilig gehecht zijn aan je moeder, maar niet aan je vader (Horeweg, 2023). Hechtingsproblemen zitten niet ‘in het kind’, maar zijn ontstaan in de relatie tussen het kind en de opvoeders/primaire verzorgers.
Een pasgeboren kind heeft zijn omgeving nodig om zijn behoeften te bevredigen: eten, drinken, warmte en genegenheid zijn nodig om goed te overleven en harmonieus op te groeien. Het kind leert ‘als vanzelf’ dat de ouders in al zijn behoeften voorzien. De eerste drie maanden is de baby nog niet selectief in het ‘uitzoeken’ van verzorgers.
Na 3 maanden krijgt de baby voorkeur en reageert selectief op de aanwezigheid van bepaalde personen (meestal de ouders en vaker nog de moeder). Na 5 à 6 maanden komt 1 persoon centraal te staan (exclusieve hechting). Na 7 á 8 maanden, begint de eenkennigheidsperiode. Na 9 maanden begint het kind door te krijgen dat zijn verzorgers nog terugkomen ook al ziet hij ze op dat moment niet. Langzamerhand maakt het kind zich los van de opvoeder en gaat de omgeving verkennen. Wel zal het bij spanning meteen naar de opvoeder terug vluchten. Op dat moment wordt het hechtingssysteem bij het kind geactiveerd. Na 10 maanden begint het kind te leren dat het contact met de opvoeder ook voor het plezier van de ander is. Het kind wordt zelfstandiger en leert de jaren daarop dat het verder bij de opvoeder vandaan kan. Het leert ook dat boosheid van de opvoeder niet leidt tot kwijtraken van die opvoeder.
Er is sprake van basisvertrouwen: door ervaring van onvoorwaardelijke zorg en genegenheid heeft het kind geleerd op eigen houtje dingen te ondernemen, ook tegen de wil van de verzorgers in, zonder dat hij bang hoeft te zijn hun liefde kwijt te raken. Het kind heeft een veilig intern werkmodel ontwikkeld. Eigenlijk is er een evenwicht ontstaan tussen het zoeken van de nabijheid van de opvoeder en het exploreren (en dus loslaten) van diezelfde opvoeder. Er is dus sprake van een goede hechtingsrelatie. Een goede hechtingsrelatie is op te vatten als een beschermende laag rond de persoonlijkheid, die de weerbaarheid om het leven aan te kunnen, vergroot.
Het hechtingsproces is een complex proces. Zoals alle complexe processen kunnen daarbij dingen fout lopen. Niet ieder kind hecht zich goed, niet iedere ouders is voldoende responsief en sensitief en soms zijn er zeer stressvolle periodes of omstandigheden. Er ontstaan hechtingsproblemen. De Amerikaanse wetenschapper Ainsworth onderscheidde na het strange situation experiment drie gehechtheidspatronen, later kwam er een vierde patroon bij.
Hieronder vind je een korte beschrijving van mogelijk gedrag bij de diverse hechtingstypen. Dit zijn archetypen. in werkelijkheid kun je op meerdere manieren gehecht zijn aan verschillende personen. Ook kan het gedrag per situatie verschillen (Girme, e.a., 2018).
Ruw geschat heeft eenderde deel van je klas (en je collega’s) een vorm van onveilige hechting. Alleen ernstig onveilig gehecht zorgt voor ‘grote problemen.’
Beschermende factoren op ouder niveau zijn bijvoorbeeld ouders die sensitief en responsief zijn.
Sommige ontwikkelingspaden kunnen leiden tot een gedesorganiseerde gehechtheidsrelatie:
De risicofactoren op het gebied van de ouders blijken zwaarder te wegen dan de risicofactoren op kindniveau. Beschermende factoren op ouderniveau kunnen wel compenseren voor de risico’s op kindniveau, maar andersom is dit niet mogelijk. Kinderen die in risicovolle omstandigheden leven hebben dus meer kans om onveilige en gedesorganiseerde gehechtheidspatronen te ontwikkelen dan kinderen en jongeren in gezinnen met weinig risico’s, of ze nu mishandeld worden of niet (Bron: NJI. 2020).
Onderzoek (Schore;1994; 2008) heeft aangetoond dat kinderen die opgroeien met gebrekkige emotionele veiligheid letterlijk andere hersenen ontwikkelen. Met name het deel wat wordt geassocieerd met het vermogen tot aangaan van intieme en sociale relaties, vertoont minder synaptisering (minder verbindingen). Zie ook Horeweg, A. (2023). Kinderen met hechtingsproblemen in de klas. Een onveilige hechting voorspelt incompetentie in omgang met leeftijdgenoten, overmatige afhankelijkheid van de leerkracht (of juist een overmatige onafhankelijkheid) en minder zelfvertrouwen (al op de kleuterleeftijd).
Ook is er soms sprake van meer impulsief gedrag of juist een grotere passiviteit, antisociale neigingen en depressie. Verder is er kans op ontstaan van schoolfobie (niet naar school willen en daar zelfs ziek van worden), gedragsstoornissen, of suïcidepogingen. Kortom: een veilige hechting is nodig voor een gezonde psychische en lichamelijke ontwikkeling.
Kinderen vertonen mogelijke gedragingen die in verschillende combinaties kunnen voorkomen. Dat klinkt vaag en dat is het ook. De hechtingsproblemen of de hechtingsstoornis van deze kinderen zorgen ervoor dat de leerkracht veel moeite kan hebben om het kind aan het leren te krijgen. Veel van deze kinderen zijn meesters in het verbloemen van hun eigenlijke problemen en meesters in het taxeren en bespelen van anderen. Dat is namelijk hun overlevingsstrategie.
De onderliggende oorzaak voor alle gedragingen is angst. Deze kinderen hebben wat men noemt een intern werkmodel van onveiligheid. Een blauwdruk van de wereld die niet positief is. Er is angst voor de niet te vertrouwen volwassenen. Angst voor nabijheid, angst voor nieuwe dingen, want die zijn onbekend en onvoorspelbaar, daar heeft het kind geen controle over. Angst om te presteren; want hij denkt niets te kunnen, angst om afgewezen te worden; want hij is immers waardeloos en niet gewenst. Angst om verlaten te worden, want dan doen mensen bij hem. Toch wil het kind niemand dichtbij.
Er wordt onderscheid gemaakt tussen kinderen die onveilig gehecht zijn en kinderen met een hechtingsstoornis. Hechting moet je echter zien als een glijdende schaal. Bij een hechtingsstoornis is een meer onomkeerbare vorm van ‘niet gehecht’ zijn aanwezig. Hechtingsstoornissen kunnen voorkomen bij pleegkinderen, adoptiekinderen, kinderen die opgroeien in tehuizen, stiefkinderen, maar ook eigen biologische kinderen, die om een of andere reden het basisvertrouwen met de ouder(s) hebben moeten missen en daardoor niet veilig gehecht zijn.
De reactieve hechtingsstoornis valt uit in twee typen (APA, 2013):
Ontremd sociale contactstoornis (OSCS of DSED): ‘Gebruikt’ vriendjes voor eigen doeleinden. Kan snel toenadering tot de leerkracht zoeken (claimend). Het kind vertoont weinig tekenen van spijt als het iets verkeerds doet. Vaak druk, impulsief en snel gefrustreerd als iets niet gaat zoals het kind wil. Uitdagend gedrag.
Reactieve hechtingsstoornis (RHS of RAD): Zoekt geen contact met leerkracht. Vindt dat het ‘altijd de schuld krijgt.’ Wantrouwend naar anderen. Kan snel en uit het niets boos worden, maar dit kan ook snel weer omslaan. Wil niet getroost worden. Houdt niet van lichamelijk contact. Deze kinderen worden ook wel ‘frozen children‘ genoemd.
Gedragskenmerken kinderen met een hechtingsstoornis:
In contact gaan met de ouders kun je beter niet via het kind doen. Benader de (pleeg- of adoptie-) ouders altijd zelf. Uit een heen-en-weer schriftje kunnen zomaar bladzijden verdwijnen. Het kind mag geen kans krijgen de beide partijen tegen elkaar uit te spelen (triangulatie). Ook willen kinderen nog wel eens ‘vergeten’ de boodschap over te brengen. Kinderen met forse hechtingsproblemen gedragen zich thuis nogal eens anders dan op school. Neem de verhalen van de ouders serieus, ook al klinken ze voor jou soms ongeloofwaardig.
Podcast Anton Horeweg over hechtingsproblemen in de klas beluisteren? Beluister.
YouTube filmpje Anton Horeweg over hechting bekijken? Bekijk.
Als je ouders meer informatie wilt geven: Therapeutisch ouderschap, www.alshechtennietvanzelfgaat.nl
Als je verdere hulp bij hechtingsproblemen zoekt voor kind, ouders of jezelf, kijk dan bijvoorbeeld bij ZO!-zorgoplossingen.
Meer boeken over gedrag, didactiek en schoolontwikkeling
Alle literatuur van deze site zien? Klik op literatuur.
Ainsworth, M. D. S., en Wittig, B. A. (1969). Attachment and exploratory behavior of oneyear-olds in a strange situation. In B. M. Foss (Ed. ), Determinants of infant behavior, jaargang 4, p. 111-136). London, Methuen.
Appelo, M. (2020). (H)echt niet. Amsterdam: Boom.
Bateman, A. W. & Fonagy, P. (2012). Handbook of mentalizing in mental health practice.
Cicchetti, D., & Toth, S.L. (2016). Child maltreatment and developmental psychopathology a multilevel perspective. In D. Cicchetti (Ed.) Developmental psychopathology. Vol. 3. Maladaptation and psychopathology (pp. 1-55). Hoboken NJ: Wiley.
Egmond, G. van (2014). Bodemloos bestaan. Problemen met adoptiekinderen. Amsterdam: Ambo
Egmond, G. van (2009). Verbinding verbroken. Adoptie en adolescentie. Amsterdam: Ambo
Girme, Y. U., Agnew, C. R., VanderDrift, L. E., Harvey, S. M., Rholes, W. S., & Simpson, J. A. (2018). The ebbs and flows of attachment: Within-person variation in attachment undermine secure individuals’ relationship wellbeing across time. Journal of personality and social psychology, 114(3), 397.
Granqvist, P., Sroufe, L. a. e.a. (2017): Disorganized attachment in infancy: a review of the phenomenon and its implications for clinicians and policymakers, Attachment & Human Development, DOI: 10.1080/14616734.2017.1354040
Groenewegen, E. (2014). Een monster in je klas. E-book, via www.alshechtennietvanzelfgaat.nl
Groh, A. M., Fearon R. p., Bakermans-Kranenburg, M.J., van IJzendoorn, M. H., Steele, R. D & Roiseman, G.I. (2014). The significance of attachment security for children’s social competence with peers: A meta-analytic study Attachment and Human Development, 16, 103-136.
Ham, H. van der (2005). Hechtingsstoornis; de driehoek kind-ouders-school. Emmeloord: Stichting De Knoop.
Cornelie en Linda (pleegmoeders). Het meisje met het omgekeerde magneetje. Voorleesboek voor kinderen (Gratis download).
Horeweg, A. (2023). Kinderen met hechtingsproblemen in de klas. 3de druk. Leuven: Lannoocampus.
Horeweg, A. (2021). Handboek Gedrag op school. Deel 3. Huizen: Pica.
Horeweg, A. (2024). De traumasensitieve school. Een andere kijk op gedrag. Leuven: Lannoocampus.
Horeweg, A. (2024). Gedragsproblemen in de klas in het voortgezet onderwijs Een groot hoofdstuk over hechtingsproblemen.
IJzendoorn, M.H. van, Schuengel, C. & Bakermans-Kranenburg, M.J. (1999). Disorganized attachment in early childhood: Meta-analysis of precursors, concomitants, and sequelae. Development and Psychopathology, 11(2),1999, 225-249.
Lionetti, F. , et al. (2015). Attachment in institutionalized children: A review and meta-analysis. Child Abuse & Neglect, 42,135-145.
NJI: https://richtlijnenjeugdhulp.nl/problematische-gehechtheid/etiologie/beinvloedende-factoren-problematische-gehechtheid/ Verkregen op 23-12-2023.
Hoeveel kinderen hebben problematische gehechtheidsrelaties? – 2. Prevalentie – Richtlijn Problematische gehechtheid – Richtlijnen jeugdhulp en jeugdbescherming Verkregen op 25-07-2023
Penninga-de Lange, C. (2004). Omgaan met hechtingsproblematiek/hechtingsstoornis thuis en op de basisschool. Emmeloord: Stichting De Knoop.
Shahab, M. K. de Ridder, J. A , Spinhoven, Ph. E.a. (2019). A tangled start: The link between childhood maltreatment, psychopathology, and relationships in adulthood. Child Abuse & Neglect, Volume 121, November 2021, 105228
Thoomes-Vreugdenhil, A. (2016). Behandeling van hechtingsproblemen. Houten: Bohn Stafleu van Loghum.
Thoomes-Vreugdenhil, A. (2019). Hechtingsproblemen bij kinderen. Houten: Lannoo Campus.
Vaessen, G. (2004). Als hechten moeilijk is. Antwerpen: Maklu.
Wally, T. en Bijl-van Gender, H. (2012). Wijzer onderwijs. Wijzer over hechting. Rotterdam: CED groep
next