Faalangst

Deze pagina is bijgewerkt op 23-08-2024
Letterlijk is faalangst de angst om te falen. Het kind is bang dat ondanks een goede voorbereiding er een mislukking volgt. Faalangst vind je niet in de DSM 5, maar komt veel voor op school. Op gedragsproblemen in de klas vind je tips om faalangst aan te pakken in de klas.

Faalangst

Wat is faalangst

Faalangst is de angst om te falen, met name als je beoordeeld wordt door anderen. Het kind is bang dat ondanks een goede voorbereiding er een mislukking volgt. De angst is er al vooraf. ‘Het zal wel niet gaan lukken, ik krijg vast een black-out’, zijn gedachten die lang tevoren al meespelen. Faalangst heb je alleen als het gaat om een bepaalde taak, iets wat van je wordt verwacht en waar een beoordeling volgt.

Voorbeelden: een proefwerk op school, een spreekbeurt, maar ook het stellen van een vraag aan de leerkracht tijdens de les. Door die angst presteert het kind vaak onder zijn of haar niveau. Vaak zijn de dagen/uren voorafgaand aan de taak/gebeurtenis vreselijk.

Drie soorten faalangst 

  • Cognitieve faalangst: hierbij heeft het kind last van angstgevoelens bij schoolse taken. Bijvoorbeeld het leren van een repetitie of het maken van een moeilijke les. Hierdoor klappen ze soms dicht.
  • Sociale faalangst: hierbij heeft het kind last van angstgevoelens in de omgang met anderen. Het kind is er van overtuigd dat anderen hem stom vinden. Het kind zal dus geen vragen durven stellen in de klas, het zal geen spreekbeurt durven houden, enz.
  • Motorische faalangst: hierbij heeft het kind last van onderpresteren bij motorische taken. Het maken van een tekening, een sportwedstrijd, enz.

Ongeveer 8% van de 10 en 11-jarigen heeft faalangst. Voor de doorstroomtoets is dit aantal trouwens veel hoger. In het voortgezet onderwijs stijgt het aantal: 10 tot 13 % van de 12 tot 14-jarigen en in examenklassen tot 25%. In elke klas zitten dus wel kinderen met een vorm van faalangst. Faalangst blijkt vaker bij meisjes voor te komen dan bij jongens. Het komt ook voor bij kinderen die bovengemiddeld presteren.

De cognitieve faalangst wordt verdeeld in 2 groepen, genoemd naar het soort gedrag dat kinderen erdoor vertonen.

  • Actieve faalangst: deze kinderen werken hard en streven naar zo goed mogelijke resultaten. Daar lijkt niets mis mee, ware het niet, dat voor hen de resultaten nooit goed genoeg zijn. Ze leren zoveel mogelijk uit het hoofd en nemen niet genoeg afstand van de stof. Ze steunen dus erg op hun geheugen. Als de hoeveelheid leerstof toeneemt, lopen ze dus vast.
  • Passieve faalangst:deze kinderen hebben “ontdekt” dat hun inspanningen nergens toe leiden, Hoe meer je je inspant, hoe groter elke keer de teleurstelling. Daarom doen zij juist niets meer. Ze gaan dagdromen of vertonen opstandig of clownesk gedrag.

 

Wat is het niet?

Sommige kinderen hebben altijd, ook buiten een ‘taak’, last van angst. Dit noemen we geen faalangst. Deze kinderen zijn altijd min of meer angstig. Hun gedrag lijkt op faalangst, maar hun angst komt ook in andere situaties voor. Er is dan sprake van een gegeneraliseerde angststoornis. Deze kinderen hebben vaak professionele hulp nodig.

Oorzaken faalangst:

Om faalangst te kunnen ontdekken, deze kinderen te kunnen ondersteunen en hun gedachtegang te begrijpen volgt hier een kort stukje over het ontstaan en instant blijven of zelfs sterker worden van faalangst.

Faalangst heeft alles te maken met het zelfbeeld van het kind. Een kind kan zichzelf zien als positief: “Ik ben oké en ik doe ertoe,” of het kind kan zichzelf zien als negatief: “Ik presteer slecht, iedereen vindt mij stom en dat klopt ook, want ik bèn stom. Dat vind ik zelf ook.” Door dit negatieve zelfbeeld presteren kinderen slecht. Uit onderzoek blijkt dat een kind dat slecht is in rekenen, maar positief over zichzelf denkt, vaak nog hoger scoort dan een kind dat goed is in rekenen en negatief over zichzelf denkt. Faalangst kan je dus behoorlijk in de weg zitten.

Faalangstige kinderen hebben een ingewikkelde manier van denken. Ze denken dat anderen hen alleen de moeite waard vinden bij hele goede prestaties. Voor elke te leveren prestatie denken zij niet na over die prestatie, maar over de manier waarop die prestatie ongetwijfeld niet gaat lukken. Ze zijn dus absoluut niet met de leerstof bezig, maar met de op handen zijnde mislukking.

Een kind met faalangst zal bij een repetitie, meteen kijken naar wat hij niet kan. Dit negatieve denken bepaalt ook wat hij hoort. Het kind hoort de negatieve opmerkingen en interpreteert zelfs de positieve opmerkingen zó, dat die ook negatief worden. Succes wordt toegeschreven aan toeval, mislukking aan eigen falen. Hieronder staat in een schema de (motivatie) theorie van Heckhausen:

Waar ligt het aan?

Positief zelfbeeld

Negatief zelfbeeld

Succes

Succes ligt aan mij.(Kunde, aanleg)

Succes ligt niet aan mij.(Omstandigheden, geluk, toeval)

Mislukking

Mislukking ligt niet aan mij.(Omstandigheden, pech, toeval)

Mislukking ligt aan mij.(Onkunde, aanleg)

Nieuwenbroek, A. (1998), Faalangst aan de start. Handleiding voor de basisschool. Den Bosch: KPC

Door hun gedachtegang gaat de eerstvolgende taaksituatie hun leven beheersen. Er ontstaat een vorm van “tunneldenken.” Hierin is alleen nog plaats voor negatieve gedachten. Deze kinderen vervallen dus in negatieve gedachtencirkels. Ze denken dat ze de opdracht niet aankunnen, denken alleen maar dááraan en kunnen vervolgens de opdracht niet aan, omdat hun hoofd vol zit met die negatieve gedachten. Daarna worden ze hierin bevestigd, omdat de opdracht daardoor daadwerkelijk mislukt. Kinderen met faalangst zijn altijd op zoek naar bewijzen voor hun onkunde.

Onbewust helpen volwassenen (leerkracht, ouders) nog al eens mee aan het in stand houden van de faalangst, door te hoge eisen of ‘verkeerde’ eisen te stellen, zoals ‘Doe je best.’

Wat bedenken kinderen met faalangst?

Deze kinderen bedenken de volgende dingen:

  • Ik ben dom.
  • Ook ben ik de enige met dit probleem.
  • Ik moet op een maximaal resultaat mikken, anders lijkt het of ik niks kan.
  • Fouten maken mag niet, anders lijk ik dom.
  • Iets vragen aan de leerkracht, bijvoorbeeld omdat ik het nog niet (helemaal) snap, doe ik niet, want anders vinden de leerkracht of mijn klasgenoten me dom.
  • Anderen vinden mij alleen de moeite waard als ik heel hoog scoor.
  • Als de meester of juf mij een compliment geeft, menen ze dat niet echt.
  • Wanneer de meester kritiek geeft op mijn werk, bedoelt hij eigenlijk dat ik dom ben.
  • Ik kies te moeilijke opdrachten,  kan niemand me verwijten dat ik fouten maak.
  • Als ik zelf alvast zeg dat mijn werk waardeloos is, valt de teleurstelling mee als de juf of meester het gaat zeggen.
  • Als ik mijn werk/repetitie “vergeet” kan ik ook geen fouten maken.

Faalangst: Wat zie je in de klas

Er zijn een aantal gedragingen die deze kinderen in meer of mindere mate zullen vertonen en waaraan je faalangst kunt herkennen. Uiteraard vertoont een kind ze niet allemáál. Hieronder volgen een aantal zaken die je op kunnen vallen.

Tijdens de instructie 

  • De uitleg van de nieuwe stof missen deze kinderen vaak gedeeltelijk. Hun hoofd zit namelijk vol met “Ik snap dit toch nooit-gedachten.”
  • Als je deze kinderen tijdens de instructie een vraag wil stellen, buigen ze zich voorover, duiken weg achter anderen, doen of ze nog even wat opschrijven, enz.
  • Ze kijken je niet aan tijdens de uitleg.
  • Ze stellen extreem veel vragen óf ze stellen helemaal geen vragen over de nieuwe stof. Het heeft voor deze kinderen dus geen zin te vragen wie er nog vragen hebben. Ook de veel gehoorde vraag “Wie snapt het nog niet?” is vrij zinloos. Kinderen met faalangst gaan dit echt niet toegeven ten overstaan van de groep. Trouwens: veel andere kinderen ook niet.

Leestip:

Helpende gedachten

12,95

Bekijk bij bol

Bij het dagelijks functioneren in de klas

  • Deze kinderen willen graag meerdere keren horen, dat ze hun werk goed hebben gedaan. Soms komen ze er zelf om vragen wat jij er van vindt.
  • Bij het maken van nieuwe opdrachten (en soms zelfs bij alle opdrachten) zijn ze onzeker en komen nog een paar keer vragen wat ze moeten doen (vragen naar de in jouw ogen bekende weg).
  • Bij te maken opdrachten komen ze nog een paar keer laten zien wat ze gedaan hebben met de vraag of dat wel goed is.
  • Overigens kan het ook zo zijn, dat deze kinderen blijven ploeteren op hun werk en helemaal niets komen laten zien, terwijl ze toch vastlopen. Bij deze kinderen moet je dus zelf even langs. Neem ze onopvallend mee naar je instructietafel onder het mom van “Voor de zekerheid even samen kijken.”
  • Ze maken vaak negatieve opmerkingen over zichzelf, hun werk en anderen.
  • Als de sfeer in de groep niet goed is, zijn ze snel uit balans.

Tijdens toetsen

  • Vóór en vaak ook tijdens de toets zijn deze kinderen heel onrustig.
  • Ze stellen vaak veel vragen over wat ze precies moeten doen.
  • Ook starten ze vaak later dan de andere kinderen met de toets (uitstelgedrag) of beginnen heel gehaast te werken, zonder goed te lezen.
  • Ze beginnen vaak met de moeilijkste opgaven.
  • Als ze aan het eind hun werk controleren, gaan ze over alles twijfelen. Bij deze kinderen is aan het eind nog eens alles doorlezen dus niet zo’n goed idee.
  • Deze kinderen kunnen echt een black-out krijgen. Die wordt fysiologisch veroorzaakt en is dus geen aanstellerij.
  • Ze verbeteren relatief veel tijdens het maken van de toets.
  • Ze hebben na afloop geen idee hoe ze het werk gemaakt hebben, maar ze zullen zich er in de regel vast negatief over uitlaten (indekken).
  • Voor deze kinderen is spieken in hun ogen soms een betere uitweg dan falen.

 

Lichamelijke reacties herkennen

Naast het vertoonde gedrag kun je ook vaak lichamelijke reacties onderkennen. Kinderen die lijden aan faalangst vertonen vaak lichamelijke reacties, zoals:

  • transpireren
  • hartkloppingen
  • buikpijn/diarree
  • vaak moeten plassen
  • snellere ademhaling (tot hyperventilatie toe).
  • hoofdpijn, misselijkheid
  • geen eetlust
  • slecht slapen
  • trillende handen of zenuwtrekjes
  • blackout (niet meer weten)

Helaas zijn  niet alle verschijnselen voor jou als leerkracht goed te constateren, maar bij een vermoeden van faalangst kun je er in een gesprek wel naar vragen.

Faalangst kan de onderliggende oorzaak zijn van een brede variëteit aan gedragspatronen. Sommige van die gedragingen vinden we in de klas probleemgedrag.

  • Clownesk gedrag: met grappen en grollen proberen deze kinderen hun faalangst te verbergen. Dat dit voor anderen af en toe vervelend is, nemen ze op de koop toe.
  • Agressief, brutaal gedrag: door het aannemen van een agressieve brutale houding verbergen zij hun angst.
  • Afhankelijk gedrag: deze kinderen willen voortdurend geholpen worden, ook als dat helemaal niet nodig is. Ze kunnen hun faalangst onder woorden brengen en proberen zo begrip op te roepen.
  • Stil, teruggetrokken gedrag: deze kinderen zijn heel gesloten en kunnen zich soms moeilijk uitdrukken.
  • Apathisch en droevig gedrag: deze faalangstige kinderen geven toe aan hun lage zelfbeeld en hebben een patroon van aangeleerde hulpeloosheid ontwikkeld. Als ze niet meteen worden geholpen, vervallen ze in een apathische en droevige houding.
  • Overdreven hulpvaardig gedrag: deze kinderen willen bij iedereen aardig gevonden worden. Bovendien, als je anderen helpt hoef je zelf niet aan je werk.

 

Observatie instrumenten faalangst

Als deze mogelijke kenmerken een belletje bij je laten rinkelen, kun je gerichter gaan (laten) kijken met een observatielijst faalangst. Mocht er uit deze lijst een vermoeden komen van faalangst, dan kun je daar of mee aan de slag gaan in je groep, of met een COTAN goedgekeurd diagnostiserings instrument  je vermoedens toetsen. Hiervoor kun je bijvoorbeeld de SVL (School Vragen Lijst) of de CBSK (Competentie Belevingsschaal voor Kinderen) gebruiken. Het is raadzaam om dit niet in de eerste weken van het schooljaar te doen, omdat sommige kinderen even tijd nodig hebben om te wennen en er dus een vertekend beeld zou kunnen ontstaan.

Faalangst: Wat kun je doen in de klas

  • Bekijk je eigen leerkrachtgedrag. Wakker je onbewust en onbedoeld faalangst aan? Gebruik de checklist. Na het invullen kun je hier de antwoorden bekijken.
  • Maak in je klas duidelijk dat fouten maken mag en dat niemand zijn leven foutloos doorbrengt.
  • Bespreek in je groep hoe er met fouten van jezelf en anderen moet worden omgegaan.
  • Praat over faalangst met je groep.
  • Vertel als leerkracht eens iets wat je zelf fout hebt gedaan; hoe dat voelde en hoe je dat oploste.
  • Laat overduidelijk merken dat “meetellen” niet afhangt van je hoge prestaties.
  • Geef positieve kritiek bij het werk. Schrijf het er ook onder. Kinderen ervaren dat als “echter.” Bovendien kunnen ze het nog eens teruglezen.
  • Grijp alle momenten aan om positieve opmerkingen te maken, ook al vind je de handelingen vanzelfsprekend. “Jullie hebben elkaar prima geholpen!” “Jullie werkten goed stil, zodat iedereen geconcentreerd kon werken, goed zo!” Deze vorm van feedback heet positieve, taakgerichte feedback. Kinderen hebben hier veel behoefte aan. Het stelt ze gerust: ze doen het goed.
  • Vergeet echter de positieve persoonsgerichte feedback niet. Daarmee laat je kinderen weten dat ze ertoe doen, hoe ze ook presteren. “Fijn dat je er bent, kom snel zitten.”  “Wat ben je toch een grote hulp hè?”
  • Neem eventueel de School Vragen Lijst (SVL) af. Er is een versie voor de bovenbouw van de basisschool. De test kan je vermoeden verkregen uit observaties bevestigen.
  • Voor meer informatie kun je ook de Prestatie Motivatie Test voor kinderen (PMT-k) afnemen. Geschikt voor kinderen vanaf 10 jaar.
  • Ga in gesprek met het kind om te kijken hoe het kind reageert op stressvolle taken. Via een zogenaamde schrijfopdracht kun je te weten komen waar het kind moeite mee heeft en hoe het daarop reageert.
  • Naast de schrijfopdracht is een gesprek met open vragen heel handig. Klik op de link voor voorbeeldvragen
  • Leg uit aan het kind dat ook anderen faalangst ervaren. Vaak denken deze kinderen dat zij de enigen zijn.
  • Ga ook in gesprek met de ouders. Wat merken zij thuis? Hoe reageren zij? Wat voor eisen stellen zij? Enz.
  • Houd in je klas eens een algemeen gesprek over faalangst.
  • Organiseer meer tijd voor toetsen, e.d. Zo neem je alvast één stressfactor weg.
  • Geef een kind met faalangst geen beurt voor het bord, zelfs niet als je zeker weet dat hij het antwoord weet. Het kind zal vermoedelijk dichtklappen.
  • Als het kind toch een beurt moet krijgen, laat het dan gewoon op zijn plaats zitten.
  • Als het kind het antwoord niet weet, laat hem dan niet “helpen” door een ander kind. Vereenvoudig de vraag door bijvoorbeeld twee antwoordalternatieven te bieden. “Is het rood of is het groen?” Als het kind tóch nog het verkeerde antwoord kiest, kun je nog zeggen “Je bedoelde rood he? Goed zo.”
  • Geef geen onuitvoerbare opdrachten. “Doe je best!” is er zo één. Het kind zal zich gaan afvragen wanneer het nu eigenlijk zijn best doet.
  • Als je merkt dat het kind irreële eisen stelt aan zichzelf, probeer dan samen reële eisen af te spreken. In plaats van ik moet een 9 voor mijn toets halen, ik moet een voldoende voor mijn toets halen.
  • Als de faalangst heel erg is, is het raadzaam om het kind een cursus omgaan met faalangst te laten volgen. Ga hierover in gesprek met IB-er en ouders. Zij kunnen het kind eventueel via SMW opgeven voor een cursus.

Waar moet je op letten bij aanbieden nieuwe leerstof

  • Vertel van te voren wat het doel is van de les. “Vandaag ga je leren het onderwerp uit een zin te halen.” Dat helpt de kinderen focussen.
  • Verdeel de uitleg in kleine stapjes.
  • Herhaal veel, deze kinderen missen vaak een stuk uitleg door hun angstgevoelens. “Ik kan dit niet.”
  • Benadruk dat het niet vreemd is, als je het nog niet (helemaal) snapt na de uitleg. Leg de schuld daarvan bij de leerstof. Spreek ook meteen de verwachting uit dat ze dit gaan snappen. “Dit is een moeilijk onderwerp. Het komt nog veel terug en dan oefenen we verder. Na een tijdje zul je het snappen.”
  • Bouw tijdens de verwerking controle momenten in. Loop eens langs het kind en neem hem eventueel  “voor de zekerheid” even mee naar de instructietafel om samen te kijken. Zeg dus niet dat het kind het niet snapt en daarom moet komen.
  • Bespreek na afloop met z’n allen wat we nu geleerd hebben.
  • Overigens werkt bovenstaande prettig voor àlle kinderen.

Tijdens het inoefenen

  • Benadruk dat de kinderen eerst zelf het probleem moeten proberen op te lossen. Spreek af dat ze daarna met een medeleerling proberen de oplossing te vinden als het alleen niet lukt. Geef wel aan dat ze hulp krijgen als het echt niet lukt.
  • Geef bemoedigende opmerkingen als: “Je doet het goed.” “Ik zie dat je slim bezig bent.” Enz.
  • Laat weten dat je hoge verwachtingen hebt, maar stel wel reële eisen.
  • Leg de nadruk op de successen, ook als het nog niet (helemaal) goed is. “Je hebt minder fouten dan vorige keer. Ik weet zeker dat het volgende keer nòg beter gaat. Goed zo! “
  • Vermijd negatieve uitspraken als “Dat is te moeilijk voor jou.”
  • Let ook op je non verbale gedrag in dit opzicht. Diep zuchten tijdens een uitleg aan een kind, met je ogen rollen.. het bevordert het zelfvertrouwen niet.

Vóór de toets

  • Voor sommige kinderen kan het helpen om ademhalingsoefeningen toe doen. Als je gespannen bent heb je vaak een borstademhaling. Oefen op het verkrijgen van een buikademhaling. Uiteraard moet je niet vijf minuten voor de toets voor het eerst oefenen, maar als je dit met je klas vaker oefent, kunnen deze kinderen het vóór de toets wèl toepassen. Uiteraard zijn er nog veel meer ademhalingsoefeningen.
  • Bij anderen helpt het bewust aanspannen en ontspannen van hun spieren ook. Het krampachtige gevoel verdwijnt, ze worden iets meer ontspannen. Ook deze oefeningen kun je regelmatig oefenen met je klas en vóór de toets weer toepassen.
  • Het “goed gaan zitten” helpt ook om alle spieren te ontspannen. Twee voeten op de grond, rug tegen de stoelleuning, rechtop. zo kun je makkelijker ademen en makkelijker ontspannen zitten.

Tijdens de toets

  • Als je de toets zelf maakt, formuleer de vragen dan kort en bondig. Zeker faalangstige kinderen hebben hier baat bij. Zo weten ze beter wat er verwacht wordt. Dit voorkomt paniek.
  • Rangschik de vragen van makkelijk naar moeilijk. Als de eerste twee vragen goed te beantwoorden zijn, geeft dit al wat meer zekerheid voor de rest van de vragen.
  • Bij een faalangstige leerling kun je eventueel aangeven welke vragen nodig zijn om een voldoende te behalen. Kijk wel of dit echt werkt, dit zal per kind verschillen.
  • Zorg dat de factor tijd “uitgeschakeld” wordt. Als het kind er zo lang over mag doen als nodig is, zul je merken dat hij waarschijnlijk gewoon klaar is op dezelfde tijd als de anderen.
  • Kondig toetsen ruim van te voren aan. Zo kan het kind zich redelijkerwijs gezien goed voorbereiden.
  • Maak als ruggensteun eventueel samen met het kind een planning om de toets te leren.
  • Geef als het even kan geen onverwachte overhoringen. Paniekaanval verzekerd..

Na de toets

  • Schrijf positieve opmerkingen bij het werk. Als het werk dramatisch gemaakt is en er geen positieve opmerkingen bij kunnen, schrijf er dan in ieder geval geen venijnige negatieve opmerkingen bij.
  • Zet bij alle goede antwoorden een krul. Bij de foute antwoorden niets of slechts een klein streepje.
  • Noteer het aantal goede antwoorden, niet het aantal foute.
  • Kijk de toetsen zo snel mogelijk na. Een week of langer wachten is niet goed; eigenlijk moeten de cijfers de andere dag wel gegeven worden.
  • Geef de toets niet zomaar terug. Bespreek hem klassikaal, geef veel positieve feedback. Benadruk dat je kunt leren van de nu gemaakte fouten en dat het dáár nu juist om gaat.
  • Bespreek de toets eventueel ook nog apart met sommige kinderen.

Je kunt met een kind dat faalangst heeft, in gesprek gaan volgens het GGG-model van Ellis. Dit model biedt een andere manier van denken aan, waardoor het kind helpende gedachten leert gebruiken in plaats van mislukkingsgerichte gedachten.

In Handboek Gedrag op school en Gedragsproblemen in de klas. Basiswerk voor preventief werken met jongeren vind je een uitgebreid hoofdstuk over faalangst.

Literatuur:

Meer boeken over gedragdidactiek en schoolontwikkeling

Alle literatuur van deze site zien? Klik op literatuur.

Bokhoven-van Wensveen, N. (2006). Kinderen en faalangst. Hilversum: Kwintessens.

Horeweg, A. (2024). Gedragsproblemen in de klas. Basiswerk voor preventief werken met jongeren. Leuven: Lannoocampus.

Nieuwenbroek, A. en Mijland, I. (2008). Succes met je faalangst. Kampen: uitgeverij Kok.

Prinsen, H. (2014). Trainersboek faalangst, examenvrees en sociale vaardigheden. Tielt: Lannoocampus.

De Vreede, A. (2012). Teken je gesprek over faalangst of andere dingen waar je over piekert. Huizen: Pica.

Wiltink, H. (2000). Ik kan het! Ik kan het! Faalangst overwinnen. Amersfoort: CPS.